De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat zij op gepaste wijze moeten omgaan met de heilige gaven die de Israëlieten aan Mij afstaan, opdat ze Mijn heilige naam niet ontwijden. Ik ben de HEER. Zeg tegen hen:
“Wanneer een van jullie nakomelingen in onreine toestand in de nabijheid komt van de heilige gaven die de Israëlieten aan de HEER hebben afgestaan, zal hij van omgang met Mij worden uitgesloten. Dit geldt voor alle komende generaties. Ik ben de HEER. Wanneer een van de nakomelingen van Aäron aan huidvraat of een geslachtsziekte lijdt, mag hij niet van de heilige offergaven eten tot hij weer rein is. En wie mensen of dingen heeft aangeraakt die door aanraking met een lijk onrein geworden zijn, wie een zaadlozing heeft gehad, wie in aanraking is geweest met een kruipend dier dat onreinheid veroorzaakt of met een persoon die onreinheid veroorzaakt, van welke aard die onreinheid ook is, zo iemand is tot de avond onrein en mag niet van de heilige gaven eten voor hij zijn lichaam met water heeft gewassen. Pas als de Zon ondergaat is hij weer rein en mag hij eten van de heilige gaven, want daar moet hij van leven. De nakomelingen van Aäron mogen zich niet verontreinigen door dieren te eten die een natuurlijke dood gestorven zijn of zijn doodgebeten. Ik ben de HEER. Ze moeten zich houden aan hun verplichtingen tegenover Mij en mogen op dit punt niet zondigen, want als ze wat heilig is ontwijden, zullen ze sterven. Ik ben de HEER, Ik heilig hen.
Wie niet tot de priesterfamilie behoort, mag niet van de heilige gaven eten. Iemand die bij een priester te gast is of bij hem in loondienst is, mag er niet van eten. Maar wanneer een priester iemand als slaaf heeft gekocht, mag die er wel van eten. Ook allen die in zijn huishouden geboren zijn, mogen van het priestervoedsel eten. Als de dochter van een priester getrouwd is met een man die niet tot de priesterfamilie behoort, mag ze niet eten van de heilige gaven die de Israëlieten afdragen.